koen zingt gezelle
Myrddin en Koen De Cauter brengen een hedendaagse invulling met muziek op de poëzie van één van Vlaams meest bekende dichters: Guido Gezelle. 30 jaar geleden bracht Koen de Cauter zijn eerste album met Gezelle liederen samen met Dick Van Der Harst. (’t is Stille, 1991) Tien jaar later kwam het tweede deel (Terug, 1999) En nu uiteindelijk deel drie samen met zoon Myrddin De Cauter.
“Het oeuvre van Guido Gezelle kan zich deze tijden niet verheugen in grote belangstelling daar de gemiddelde Vlaming in zijn frustratie vaak terugschrikt voor al wat maar enigszins zweemt naar traditioneel katholiek geloofsbelijden ; ook onschuldige natuurbeschrijvingen worden dientengevolge met argwaan gelezen. Deze opnamen zijn een poging daartoe, om die in vrijheid geschreven gedichten alsmede die in vrijheid geschreven muziek in vrijheid te kunnen genieten en het ontzaglijk genie van Gezelle in muzikale stilte te mogen ondergaan.”
– Koen de Cauter, oktober 2023
Na de prachtige tekeningen gebruikt in Myrddin’s solo album series (Monstruos y Duendes) wordt dit project uitgegeven als een boek met dubbel-CD, waar Myrddin voor ieder nummer een eigen tekening heeft voorzien. (Boek versie: 18 nummers / Digitale versie: 6 nummers)
'O Leeksken Licht'
"O Leeksken Licht" vertegenwoordigt een unieke samenwerking binnen de Vlaamse kunstwereld, waarin Myrddin De Cauter, optredend onder de naam "Koen zingt Gezelle", de verfijnde gedichten van Guido Gezelle tot leven brengt.
Muzikanten:
Stijn Kuppens – Cello
Bart Indevuyst – Hoorn
Dajo De Cauter – Contrabas
Koen De Cauter – Zang, Sopraansax
Myrddin De Cauter – Gitaar, Klarinet
Mikhail Bezverkhny – Viool
Waso De Cauter – gitaar Djalt Balucalay – gitaar Lionel Beuvens – drums
Gezelle en de eufonie van de korenvelden – Ana van Liedekerke:
Tijdens zijn jaren als onderpastoor in Kortrijk wandelde Gezelle elke dag langs de Leie de stad uit, het land tegemoet. Daar moet hij hebben gestaan, te midden van de korenvelden, in de verzengende hitte van de middagzon, toen de verzen van Zonneschicht hem binnenvielen: ‘zoo verre als bei mijne oogen dragen, / geen mensch te zien’. Daar vond hij troost voor zijn melancholische aard, in de stille lucht, met ‘’t blauwe laken’ van de hemel boven hem, God nabij: ‘een’ vreemde deugd: in de âren / gevoele ik vochtig vier mij varen!’ In zijn verzen verzamelt Gezelle de eenvoudige schoonheid van het meest nabije – van een distel in de wegberm of een ‘lenteblomken’. En tegelijkertijd is er een existentieel verdriet, een melancholie die hem op een afstand plaatst van de mensen die hem omringen. Die polen zijn niet ontkoppeld: het is het diepe voelen van een dichtersziel, die er door de afstand in slaagt een innige observatie te sublimeren in de zoektocht naar het precieze woord.
’s Avonds, na het lezen van de mis en het horen van de biecht, woog hij aan zijn schrijftafel gezeten de verzen zorgvuldig af. Gezelle was een woordenschilder: hij laat nuances en schakeringen in elkaar overvloeien om de schoonheid van de schepping te bezingen. Hij zet de taal niet vast, maar bezingt de kleuren van het leven in impressionistische taalkunst. Zoals in Avondrood, waarin hij het dichterlijke motief van de zonsondergang heruitvindt met het beeld van de verglijdende boomtoppen tegen de avondhemel:
Nog nauwlijks is het groen
der boomen groene, en even
zijn, toppewaards, alleen
de takken groen gebleven;
al ‘t ander zwarter wordt
en zwarter: boomen net
van zwarte zijde zijn ‘t,
op blauw satijn gezet.
Er spreekt muziek uit zijn taal: de woorden zelf verglijden van ‘groen’ naar ‘groene’, van zwarte zijde naar blauw satijn; de verzen ademen ritme en melodie met de klinkende alexandrijnen, de lange ee’s, de herhalingen en het haast onmerkbare rijm. In die zin is het maar een kleine stap om Gezelles woorden echt te laten zingen: de muzikale interpretatie is precies degene die dicht bij het woord blijft. En de muziek van Myrrdin en Koen zingt zoals Gezelles verzen zelf; als rauwe emotie, de muzikale taal teruggebracht tot haar meest fundamentele bouwstenen. Het is muziek dicht op de huid, waarin de warmte van de stem en de strijkers rechtstreeks raakt, maar dat precies doet door een gewrongenheid toe te laten die het samenspel van de schepping zelf in herinnering brengt. Zoals August Vermeylen het wonder in Gezelles werk karakteriseert: niet als de zin voor nuances, niet als de vernieuwende ritmes, maar als het samengaan van zoveel kunst met zoveel ongekunsteldheid: “Die poëzie behoudt den geur der aarde, zelfs waar ze haar zeldzaamste bloemen voortbrengt.” Het meesterschap van de muziek trekt alle registers open, van de slepende viool tot het verletterlijkte klokspel in de pizzicato’s tot de flamencogitaar in Sevillanas. Maar paradoxaal genoeg slaagt ze erin om in die volheid de meest uitgepuurde
eenvoud te vinden. Het majestatische van Gezelles eenvoud zit in de muziek. Als poëzie die luidop gekoesterd moet worden is er geen betere bedding voor Gezelles verzen dan de authenticiteit en aandacht van Koens stem en taal, gekoppeld met het meesterschap van de muzikanten, virtuositeit die nooit louter verwordt tot techniek. Er is een voelbare nabijheid van de emotie, als een arm naar het hart die rechtstreeks treffend raakt, zoals Gezelles verzen dat als geen andere kunnen. Als de wondermooie beginregels van ‘Antwoorde aan een vriend’, dat Gezelle schreef als antwoord op een schuldbekentenis van zijn geliefde leerling Eugeen van Oye:
Nooit en streelde er mijne wangen
traan zo dierbaar en zo lief
als die ik heb opgevangen
in de plooien van uw brief
De toonzetting van die verzen in de muziek is een geschenk; de ontroerende melodie grift de woorden in het geheugen. Een traan in de plooien van een brief is maar één van de vele aangrijpende beelden in Gezelles poëzie. Alleen al in de gedichten op de cd is er het lachende water, het zonneveld, de vrij gelaten leeuwerik die de zon tegemoet vliegt, de berg die nooit hoog genoeg kan zijn om God te vinden. Een reis door Gezelles werk is een reis door het leven zelf, waarbij men van de zwaarte van elke stap bewust wordt gemaakt. Er is de wanhoop door menselijke imperfectie en eenzaamheid, maar dan is er altijd een ‘leeksken licht’ dat door het glazen dak valt, om de pijp op De Bo’s smoorkamer te ontsteken, om de mussen met takjes hun nest te zien bouwen. Er is altijd de zwaluw die over scheert en de blik weer draait naar de zon: ‘Neen, vogelloos en blijft de blauwe lucht niet, ach’. Terwijl de trein en de fabrieken eind negentiende eeuw de eeuwenoude steden van gezicht doen veranderen, keert Gezelle terug naar de natuur. Het is een terugkeer die we vandaag meer dan ooit nodig hebben, een doorvoeld besef van een levend universum aan de zijde van het ‘bomenvolk’ en de ‘vogeltale’.
Diezelfde aandacht deelt de interpretatie: het is muziek die de stilte deel maakt van zichzelf, waar de aarde zelf mee mag klinken. Er is een voortdurend doseren, dat niet voortkomt uit een rationele controle, maar precies uit het fijnste en diepste gevoel, een voorzichtigheid waarin elke noot een eigen lied wordt. Ook in de muziek zit er een luisteren, een wachten op de ander, een samenspel dat verrast en doordringt. Het is muziek die het leven zelf ademt.
Het kan verbazen dat zoveel fijngevoeligheid zo vaak stuit op onbegrip, ook van poëzieminnenden. Daar zijn verschillende redenen voor. Kosmopolitische literatuurmiddens zullen Gezelle met zijn uitgesproken religiositeit, Vlaamsgezindheid en traditionalistisch wereldbeeld niet snel op hun schild hijsen. Zijn gevoeligheid wordt al te vaak met oppervlakkige naïviteit verward. En het taalgordijn dat hem van hedendaagse lezers scheidt (een taal die in Gezelles eigen tijd al verouderd klonk), levert hem soms de stempel op van provincialist. Maar Gezelle vond in het West-Vlaams een levende taal in duizend registers, niet de ene ware werkelijkheid. Hij studeerde Sanskriet, IJslands en Hebreeuws, en bracht de taal van de straat en de velden naar het papier. Op briefjes, schriften en zelfs speelkaarten verzamelde hij de mooiste woorden, en componeerde met die overvloed gedichten waarin de rijkdom van die taal de tastbaarheid van de wereld benadert.
‘Als de ziele luistert’, schreef Gezelle in 1860 in een gedicht,
spreekt het al een taal dat leeft,
’t lijzigste gefluister
ook een taal en teken heeft
blaren van de bomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stromen
klappen luide en welgezind
De dichter is omringd door een levende wereld en brengt als luisteraar de taal van bladeren en golven over naar het papier. Het vraagt geduld en fijnzinnigheid om zo te luisteren, en misschien is dát ons probleem met Gezelle; we proberen niet meer te luisteren. Myrrdin en Koen hebben het tot kunst verheven, en naar hen luisteren is daarom niets anders dan in Gezelles gedichten kruipen tot de korenvelden zich rond onszelf oprichten. De reis van de muziek maken is samen met Marcel Van Maele wankelen en huiveren doorheen de verzen en klanken die ons met al hun eerbied tot stilte manen, en is tegelijkertijd doorheen Gezelle de aarde zelf ontmoeten.
Een leeksken licht, zomaar voor het grijpen.